De vroegere dooppraktijk in onze parochie

door André Goeminne

brandglasramen
in doopkapel Olsene

Tot zowat halfweg de twintigste eeuw was het nog de gewoonte dat een pasgeboren kind zo vlug mogelijk gedoopt werd. Kinderen die ’s morgens of overdag geboren waren werden nog dezelfde dag gedoopt, en degene die naar de avond toe geboren waren, ’s anderendaags. Die gewoonte vindt haar oorsprong in een idee dat al ontstond in de 6de eeuw: ‘wanneer pasgeborenen, beladen met de erfzonde, de wereld verlaten, en het sacrament van het doopsel niet zouden ontvangen hebben, komen zij niet in de hemel terecht maar wel in het voorgeborchte voor ongedoopte kinderen’.
Dit was of is echter geen echt geloofspunt. Het concilie van Trente (1545-1563) bevestigde immers de opvatting dat kinderen, die zonder doopsel sterven, door het geloof van de ouders kunnen gered worden. Niettemin kregen ongedoopte kinderen geen kerkelijke begrafenis en werden ook niet op het kerkhof (gewijde grond) begraven. Deze praktijk heeft veel pijn veroorzaakt bij christelijke ouders.
Dat idee is sinds vorige eeuw verlaten. Tegenwoordig staat het doopsel voor de opname van het pas geboren kind in de kerk.

Alhoewel het (regionaal) concilie van Mechelen (1570) voorschreef pasgeborenen binnen de tien dagen te laten dopen, stelde men 200 jaar later (in 1772) nog altijd vast dat 99,8 % van de pasgeborenen gedoopt werd hetzij de dag zelf hetzij de dag daarop.
Jan Albert Roselt (1714-1785), gezworen wondarts en geboortehelper, wonend op de Dorpsplaats te Machelen, en die in die 18de eeuw als medicus vermaard was in de ganse Leiestreek, was weliswaar een kristen maar ook een verlichte geest die er niet voor terugschrok uitwassen aan te klagen die, naar zijn opvatting, niets met het geloof te maken hadden. Om medische redenen protesteerde hij tegen bovenstaande en overijverige gewoonte als volgt:
‘Ik hebbe hier nu meer als 47 jaaren lang, met innerlijke smerten moeten aanzien, dat de nieuw-gebooren kinders, nauwelijks een of twee uuren naer hunne geboorte, een uure, ja anderhalf uure verre, volgens de uitgestrektheid der gemeinten, ‘s wintersdags voornamelijk door sneeuw, hagel, yssel, dikke nevel, sterke vorst, gepaart met noorder- of oostersche winden, na de kerke gebragt wierden, en noch gebragt worden, om hun het H. Doopsel toe te dienen. […] In de kerk gebragt zijnde, wordt hem door den zielzorger of andere kerken-bedienaar het H. Doopsel met het alderkoudste water, ja ik mag zeggen, dat met een yskorste in de doopsteen of fonte menigmaal overdekt is, met 3 handen vol over ‘t hoofd te gieten, toegedient’.

doopkapel in Olsene

Vertrekkend vanuit dat zelfde idee (kinderen zijn bij hun geboorte beladen met de erfzonde) werd ook honderd jaar later, in 1880, bij de bouw van de nieuwe kerk te Olsene, de doopkapel voorzien aan de ingang en dus niet in maar buiten het schip van de kerk. Een kind moest door het doopsel eerst bevrijd zijn van de erfzonde, vooraleer de kerk (het huis van God) te mogen betreden. Dat idee wordt bovendien ook weergegeven in de drie brandglasramen van die doopkapel: “In zonde geboren” (bedoeld wordt: geboren belast met de erfzonde), “door doopsel herboren” (: bevrijd van de erfzonde), en (daardoor:) “voor hemel verkoren”.

In het begin van het Christendom werd het doopsel toegediend aan volwassenen en voorafgegaan door een intense en langdurige catechese.
Nadat de heidense Germanen (de Franken, de Longobarden, de Visigoten en de Alemannen) vanaf 476 het westromeinse keizerrijk hadden overrompeld, verkeerde de kerk aanvankelijk in zorgen en geraakte de doopselcatechese op de achtergrond. Bovendien deed vanaf diezelfde 5de eeuw de kinderdoop stilaan zijn intrede.
Om de oorspronkelijke doopseltraditie min of meer in stand te houden werd van de ouders, of van de peter en de meter, verwacht dat ze op een minimum van de vragen over het geloof konden antwoorden. En aangezien de volkstaal bij ons geen Latijn of, daarvan afgeleid, Romaans was deed aldus de ‘lingua teudisca’, de taal van het volk of het ‘Diets’, zijn intrede in de doopselliturgie. Het Diets of Oudnederlands is de rechtstreekse erfgenaam van het Frankisch, de voertaal aan het Frankisch hof, de taal van Clovis (466-511) tot en met Karel de Grote (747-814).

Pierre Trouillez, Belgisch kerkhistoricus, theoloog en docent aan de K.U.L. geeft in zijn laatste boek, “De Franken en het christendom”, verschenen bij het Davidsfonds in 2016, een uittreksel weer uit de ‘Utrechtse Doopbelofte’, een ondervragingsritus in het Oudnederlands uit de 8ste eeuw, dat is zowat drie eeuwen vroeger (!) dan de Oudnederlandse tekst ‘Hebban Olla Vogala’. Na een reeks vragen en antwoorden over het verzaken aan de duivel en aan de Germaanse goden zoals Donar, Wodan en Saksnoot, vervolgt de ritus met vragen over het geloof in de drie-eenheid als volgt:
“gelobestu in got alamehtigan fadaer” (Geloof je in God, de almachtige Vader?);
“ec gelobo in got alamehtigan fadaer” (Ik geloof in God, de almachtige Vader);
“Gelobestu in crist godes suno” (Geloof je in Christus, Gods Zoon?);
“ec gelobe in crist godes suno” (Ik geloof in Christus, Gods Zoon);
“gelobestu in halogan gast” (Geloof je in de Heilige Geest?);
“ec gelobo in halogan gast” (Ik geloof in de Heilige Geest).

De daaropvolgende doophandeling zelf bestond aanvankelijk alleen uit het ėėn- of driemaal onderdompelen van de dopeling. Evenwel vanaf voormelde 8ste eeuw kwam ook het gebruik in voege om het dopen zelf te begeleiden met de Latijnse doopformule: “Ego te baptizavo in nomine Patris et filii et Spiritus Sancti”. Daardoor werden die sacramentele woorden uiteindelijk het centrale gegeven in de ganse doopliturgie en nam de kerk vrede met een minimale doopcatechese.